Gedaan met laden. U bevindt zich op: Historisch overzicht van de studiefinanciering Informatie over studietoelagen voor professionals

Historisch overzicht van de studiefinanciering

Studietoelagen bestaan al meer dan 50 jaar. Dit historisch overzicht schetst de evolutie van studietoelagen doorheen de tijd. 

  • De ‘MOO’-beurzen werden opgericht door de wet van 1835 om ‘aan verdienstelijke Belgische studenten, die niet door de fortuin begunstigd waren’ beurzen te verlenen voor universitaire studies.

    Aanvankelijk waren er 60 beurzen van 400 frank. In 1890 breidde dat uit naar 120 beurzen.

    In 1947 werd het stelsel verruimd en sindsdien gebeurde de eerste selectie altijd door de Universitaire Stichting. Vanaf dan werden ze ook op een meer rationele manier vastgesteld. De selectie werd bekrachtigd met een toelage, waarvan het gemiddelde bedrag van 1500 frank steeg tot 15.000 frank, met uitersten van 30 tot 35.000 frank. Deze beurzen waren dikwijls bedoeld als ‘ereleningen’ met de ‘zedelijke verplichting tot terugbetaling’.

    De Fondsen der Meerbegaafden werden opgericht in 1921 om ‘hulpgeld’ te verlenen voor studies na de lagere school, maar niet aan de universiteit. In 1934 waren er 11.000 aanvragen, waarvoor 5373 beurzen werden verleend van gemiddeld 794 frank. Ook hier bestond de ‘zedelijke verplichting’ terug te betalen.

    In 1954, met de instelling van een nationaal studiefonds, verdwenen de beurzen van het Fonds der Meerbegaafden en het Ministerie van Openbaar Onderwijs en beperkte de Universitaire Stichting zich tot leningen voor postgraduate studies waarvoor het Nationaal Studiefonds (en de latere Dienst voor Studietoelagen) niet tussen kwam.

  • Het Studiefonds is opgericht door de wet van 19 maart 1954. Men wilde geen nieuwe dingen invoeren, maar wel de bestaande instellingen hergroeperen, beter ordenen en uitbreiden. Het fonds had 3 afdelingen:

    1. secundair onderwijs (inclusief de 4e graad L.O.)
    2. niet-universitair hoger onderwijs
    3. universitair onderwijs.

    Aanvankelijk was het aantal beurzen eigenlijk onbeperkt omdat het beschikbare geld gedeeld werd door het aantal goedgekeurde aanvragen. Iedereen kreeg dus evenveel. Later streefde men een beursgemiddelde na, jaar na jaar bepaald door het beschikbare krediet. In het laatste werkingsjaar 1971-1972 werden er 124.000 beurzen toegekend:

    • 68.800 secundaire
    • 28.400 niet-universitaire
    • 27.000 universitaire.

    Het waren geen ‘studieleningen’ meer, die de ‘zedelijke verplichting van terugbetaling’ met zich droegen. Het werd een ‘studiebeurs’ die verleend werd zonder beding van terugbetaling.

    Ook hier gebeurde de schifting door middel van selectieproeven. Voor de universitaire afdeling was er 1 commissie, voor de niet-universitaire afdeling 10 (voor elke taalgroep) en voor de secundaire 106.

    De beurzen werden verleend voor 1 school- of academiejaar, soms uitbetaald in 1 keer, soms uitbetaald in een voorschot en een saldo voor het hoger onderwijs alleen, bijvoorbeeld in afwachting van de vaststelling van het juiste beursbedrag.

    Het is ook pas vanaf dit systeem dat niet-Belgen een kans maken op ondersteuning. Kandidaten moeten Belg zijn, of UNO-Vluchteling, of als vreemdeling minstens 5 jaar in België onderwijs gevolgd hebben. Het totale bedrag van de beurzen voor vreemdelingen mocht in het begin een bepaald percentage van de totale beurskredieten niet overschrijden.

  • De wet van 19 juli 1971 richt een Nederlandse en een Franse dienst op, elk met een afdeling secundair onderwijs en een afdeling hoger onderwijs. Het is ook vanaf dit moment dat men over ‘studietoelagen’ spreekt en niet meer over ‘studiebeurzen’.

    De begaafdheid staat niet langer centraal, maar wel onderwijskansen geven aan iedereen. Leerlingen zijn op dat moment leerplichtig tot 14 jaar, en men wil een stimulans voor jongeren om verder te studeren tot 18 jaar en een diploma van het secundair onderwijs te behalen. Het belangrijkste principe van deze wet is de minvermogendheid, die vastgelegd wordt onder de vorm van inkomensgrenzen. Elke studerende waarvan het inkomen van de ouders beneden deze grens ligt, is ‘minvermogend’ en heeft recht op een studietoelage.

    Toen al stonden democratisering van het onderwijs en het creëren van gelijke kansen centraal, zoals blijkt uit volgende passage uit de memorie van toelichting:

    • “Een werkelijke democratisering van het onderwijs vereist enerzijds dat de onderwijsstructuren en de leermethodes de volledige ontplooiing van alle hoedanigheden van het kind mogelijk maken en dat anderzijds het kind, dat in staat is om op bevredigende wijze een bepaalde onderwijscyclus te volgen, daarvan niet zou verhinderd worden om redenen van geldelijke aard, terwijl het zeer vaak een grote sociaal-culturele handicap heeft moeten overwinnen.” De fiscaliteit werd aangevoerd als het meest objectieve middel om de minvermogendheid te bepalen.”

    De wet voorzag de toekenning van leningen en toelagen.

    Bij de eerste toepassing 1972-1973 beslist men ‘voorlopig’ enkel studietoelagen te geven en geen leningen. Een gelijkaardige ‘geleidelijke toepassing’ is er ook bij de secundaire afdeling. In 1972-1973 komen nog alleen de leerplichtige leerlingen van het lager secundair onderwijs in aanmerking. In de loop van dat schooljaar breidt men al uit naar alle leerlingen van het lager secundair onderwijs. En in 1973-1974 komen ook scholieren van het hoger secundair in aanmerking.

    In de eerste 4 jaar (72-73 tot 75-76) is er een grote toename van het aantal toelagen, van 86.074 naar 256.696. Opmerkelijk is dat het voorziene bedrag maar van 1.025.000 frank naar 1.705.000 frank stijgt. De bedragen voor leerlingen secundair zijn dan ook lager dan voordien: van gemiddeld 5.175 frank in 71-72 gaat het in 75-76 maar om 2.875 frank.

    De mogelijkheid voor vreemdelingen om een toelage te krijgen verandert licht:

    • ofwel UNO-vluchteling en minstens een jaar in België verblijven
    • ofwel onderdaan van een ontwikkelingsland, die met zijn gezin in België verblijft en er sedert minstens 5 jaar onderwijs volgt;
    • ofwel met hun gezin in België verblijven, er sedert minstens 5 jaar onderwijs volgen en er moet wederkerigheid bestaan ten overstaan van Belgen die in hun land onderwijs volgen.

    Vanaf 1978 kunnen ook studenten of leerlingen die in het buitenland les volgen een toelage krijgen onder bepaalde voorwaarden.

    Leningen toekennen, wat wel in de tekst van de wet staat, wordt uiteindelijk nooit effectief ingevoerd omdat men in de eerste plaats de toelagen secundair wil optrekken en er onvoldoende budget is. Terugbetalingen ‘op eer’, zoals voordien, leveren relatief weinig op en ‘gedwongen’ terugbetaling is moeilijk te realiseren omdat degenen die door de studie hogerop kunnen geraken, en de lening dus zouden moeten terugbetalen, op het moment van de lening nog minderjarig zijn.

    In 1983 (na de regionalisering) maakt een besluit van de Vlaamse Regering betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs een einde aan de gelijklopende regeling voor het secundair en het hoger onderwijs en kreeg het systeem van studietoelagen voor het hoger onderwijs meer vorm. Dit besluit omschrijft een aantal nieuwe voorwaarden om in aanmerking te komen voor een studietoelage die gunstiger zijn dan in de vorige regelgeving. Er werd een ander berekeningssysteem en andere inkomensgrenzen vastgelegd. Aangezien de leerplicht tot 18 jaar ingevoerd werd, werd de doorstroom naar het hoger onderwijs het belangrijkste streefdoel van het studietoelagestelsel.

    Voor het secundair onderwijs blijft nog altijd de wetgeving van 1971 de basis.

    In de loop van deze periode worden wel tal van correcties aan het systeem aangebracht. Een van de belangrijker correcties aan de inkomensvoorwaarde is de invoering van de test op het kadastraal inkomen. Omdat de bepaling van minvermogendheid zich baseert op de gegevens van de directe belastingen, bleek het dat een aantal personen zich onterecht als minvermogend konden voordoen. De ‘KI-test’ kijkt na of het gezin van de aanvrager belangrijke onroerende eigendommen heeft die niet gebruikt worden als eigen woning maar die verhuurd worden of kunnen worden als indicator van welstand.

  • Beperkte herziening in 2001

    In 2001 werd de wetgeving van het hoger onderwijs geactualiseerd. Het systeem werd niet fundamenteel gewijzigd, maar gaf een aanzet tot aanpassing aan de veranderde maatschappelijke realiteit.
    Het gaat dan over deze elementen:

    • invoering van de jokerbeurs: tot dan kon enkel een geslaagde student recht hebben op een toelage
    • gelijke behandeling van samenwonende en gehuwde studenten
    • verruiming van het systeem van vermoedelijk inkomen (als het inkomen in het jaar dat de toelage aangevraagd werd, gedaald was, kon men de toelage voorlopig laten berekenen op basis van de verminderde inkomen)
    • aanpassing van de volledige studietoelage aan de directe studiekost
    • optrekken van de minimumtoelage tot 198,31 euro (8000 BEF)
    • invoering van een bodem-KI
    • tegemoetkoming aan eenoudergezinnen
    • invoering van een derde studieniveau met betrekking tot het recht op een studietoelage.

    Bij de goedkeuring van dit decreet werd gesteld dat het een overgangsdecreet betrof en dat een grondige herziening zich opdrong om tegemoet te komen aan een aantal noden en behoeften die ontstaan zijn ten gevolge van de gewijzigde maatschappelijke context, waarop de huidige wetgeving onvoldoende antwoord geeft.

    Nieuw decreet in 2004

    in In 2002 startte een Task Force Studietoelagen met vertegenwoordigers van de Dienst studietoelagen en Administratie Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, Kabinet Onderwijs, Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), Vlaamse Vereniging voor Studenten (VVS), Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) en enkele experts om het kader voor een toekomstig decreet over studiefinanciering en studentenvoorzieningen te schetsen:

    • wijzigingen in het hogeronderwijslandschap: het Bolognaproces het decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs, de flexibilisering, de internationalisering en het levenslang leren
    • wijzigingen in de maatschappelijke context: het stijgende aantal echtscheidingen, waardoor meer eenoudergezinnen en mozaïekgezinnen ontstaan, de dreigende dualisering in de kennismaatschappij, de noodzaak aan specifieke aandacht voor allochtonen, de positie van de student in de samenleving, …

    De conclusies van de Task Force leidden in 2004 tot een nieuw decreet dat effectief startte in het academiejaar 2004-2005 voor het hoger onderwijs. Hun nota werd de basis voor de latere memorie van toelichting bij het decreet.

    Dit was de start van een aantal belangrijke wijzigingen, zowel op vlak van regelgeving als op vlak van verwerking van de aanvragen in de periode 2004-2007.

  • Nieuw decreet voor secundair onderwijs in 2007

    Door de hervorming van de studiefinanciering voor het hoger onderwijs, werd het verschil met de wetgeving voor het secundair onderwijs alsmaar groter. De basis van deze wetgeving was eigenlijk nog altijd de wet uit 1971. Het meest voelbare verschil was dat de toelagebedragen al jarenlang niet meer aangepast waren aan de index. Dat leidde ertoe dat er steeds minder toelagen SO werden uitbetaald.

    In 2007 werd dan een nieuw decreet goedgekeurd, waarin de meeste zaken rechtgezet werden en er ook een belangrijke verbreding kwam:

    • uitbreiding van de schooltoelagen naar het basisonderwijs (vanaf schooljaar 08-09)
    • dezelfde inkomensgrenzen voor hoger- als secundair- en basisonderwijs
    • verruiming van de leeftijdsgrenzen voor secundair (in sommige richtingen zijn er zelfs geen beperkingen meer)
    • slagen is niet meer vereist om een toelage te krijgen, regelmatige aanwezigheid wel
    • verhoging van de bedragen van de schooltoelagen.

    Het decreet wordt opgesteld voor hoger én secundair, zodat ze vanaf 2007-2008 van dezelfde wettelijke basis vertrekken. De belangrijkste vernieuwing die dat meebrengt is de mogelijkheid 1 gezinsdossier in te dienen voor alle kinderen.

    Afdeling Studietoelagen start zelf dossiers op (2013)

    Vóór school- en academiejaar 2013 had de afdeling Studietoelagen papieren aanvragen (via aanvraagformulieren) en digitale aanvragen (via DAF). Het was telkens de burger zelf die de actie moest ondernemen om een studietoelage aan te vragen, de afdeling Studietoelagen startte zelf nog geen dossiers op.

    Vanaf 2013-2014 startte de afdeling dossiers op van leerlingen en studenten die in het vorige school- of academiejaar een toelage ontvingen, nog geen aanvraag hadden ingediend voor het lopende school- of academiejaar én die voor het lopende school- of academiejaar ingeschreven waren in een erkende onderwijsinstelling.

    De afdeling Studietoelagen kon niet zomaar een dossier voor de leerling of student opstarten zonder zijn toestemming. We stuurden hem daarom een opt-outbrief. Als de leerling of student niet antwoordde binnen de 30 dagen, dan hadden we toestemming (opt-in). Eens we toestemming hadden, verstuurden we vooraf ingevulde formulieren (VIFs). Dit systeem werd ‘het vangnet’ genoemd.

  • Omvorming van de schooltoelage naar de schooltoeslag (2018)

    Sinds 1 januari 2019, naar aanleiding van de 6de staatshervorming, werd de bevoegdheid voor gezinsbijslagen geregionaliseerd. De Vlaamse gezinsbijslag kreeg als titel ‘Groeipakket’. De schooltoelage voor het basis, secundair onderwijs en de HBO5 verpleegkunde werd mee opgenomen in het Groeipakket en viel dus niet meer onder de bevoegdheid van de afdeling Studietoelagen van het Vlaams ministerie van Onderwijs.

    De regelgeving van de verschillende onderdelen van het Groeipakket werd op elkaar afgestemd, het inkomstenbegrip werd volledig hervormd en de inkomstengrenzen werden samen met de toeslagbedragen verhoogd. De schooltoeslag wordt berekend en uitbetaald door de uitbetaler van het Groeipakket.

    Vereenvoudiging en digitalisering (2019)

    Sinds academiejaar 2019-2020 werkt de afdeling Studietoelagen volgens 4 grote pijlers:

    • student centraal: de student kiest zelf op welk rekeningnummer zijn studietoelage wordt uitbetaald
    • radicaal digitaal: de student start zijn dossier volledig digitaal op, een pak sneller en veiliger
    • privacy eerst: de student bepaalt zelf wie toegang krijgt tot zijn persoonlijke gegevens
    • 1 keer starten: de student geeft eenmalig toestemming voor een jaarlijks onderzoek. Dan onderzoeken we elk jaar automatisch zijn recht op een toelage.

    De student maakt eenmalig een profiel aan in het digitaal loket, bij aanvang van zijn opleiding. Daarbij geeft hij zijn contactgegevens en rekeningnummer op en stelt hij zijn opstartvoorkeur in. Bij die opstartvoorkeur kiest hij of de afdeling studietoelagen elk jaar, enkel het huidige jaar of geen dossier voor hem moet opstarten.

    Als de student aanduidt dat we elk jaar een dossier voor hem mogen opstarten, hoeft hij amper nog iets te doen om een studietoelage te krijgen de komende jaren, zolang hij studeert. Bovendien heeft de student alle touwtjes in handen: in het loket kan hij kiezen wie zijn dossier mee opvolgt.